|
1. |
neigen ww. 'neerwaarts (doen) buigen, overhellen' categorie: erfwoord, geleed woord Onl. neigon 'buigen' in Neige mi ora thin 'neig Uw oor tot mij' [10e eeuw; W.Ps.], her neyget sich nah uns 'hij buigt zich naar ons' [ca. 1100; Will.]; mnl. neigen 'overhellen, zich overgeven aan' in Dat wy ons te seer neyghen ... mit ghenuechten 'dat we ons te veel overgeven aan geneugten' [ca. 1400; MNW]. Os. gi-hnēgian; ohd. neigen; oe. hnǣgan; on. hneigja (nno. neie); alle 'buigen, neigen'; got. hnaiwjan 'vernederen'; < pgm. *hnaigw-jan-, het causatief bij nijgen. In het Middelnederlands werd dit woord ook onovergankelijk gebruikt en kreeg het deels dezelfde betekenis als mnl. nighen 'buigen'. Er ontstond vervolgens een nieuw betekenisonderscheid: mnl. neighen > nnl. neigen kreeg vooral de overdrachtelijke betekenis 'overhellen tot een bepaald gevoel, denkwijze e.d.', terwijl mnl. nighen > nnl. nijgen overwegend de ruimtelijke betekenis 'een buiging maken uit eerbetoon' behield. Voor de meer algemene betekenis bleef het werkwoord buigen in gebruik. ◆ geneigd bn. 'overhellend tot een gevoel, denkwijze e.d.'. Mnl. so wart ons here gheneyget saen toet sier groter ontfarmechheiden 'werd onze Heer spoedig bewogen tot zijn grote barmhartigheid' [1276-1300; VMNW]. Het verl.deelw. van neigen. Fries: -
|
naar boven
|