1.   kracht zn. 'vermogen om iets te verrichten'
categorie:
etymologie onduidelijk
Onl. kraft 'vermogen, sterkte' in an crefte thinro 'door uw macht' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. cracht 'id.' [1236; VMNW].
Ontwikkeld uit Proto-Germaans *krafti- met dezelfde klankovergang als in achter.
Os. kraft; ohd. kraft (nhd. Kraft); ofri. kreft (nfri. krêft); oe. cræft (ne. craft 'vaardigheid'); on. kraptr (nzw. kraft); < pgm. *krafti- 'kracht; kennis' naast *kraftu-. Mogelijk verwant met: nijsl. kræfr 'sterk' en met de werkwoorden: oe. crafian 'eisen, verlangen' (ne. crave); on. krefja 'eisen' (nzw. kräva).
De verdere herkomst is onbekend.
krachtens vz. 'op grond van'. Nnl. krachtens de wetten der spraakkunde [1821-25; WNT]. Afleiding met bijwoordelijke -s van kracht, naar analogie van namens, dat is ontleend aan het Duits. Ook krachtens is misschien onder invloed van Duits kraft (voorzetsel met genitief) 'uit kracht van', dezelfde constructie als in vnnl. wt crachte van alsulcke acte 'uit hoofde van een dergelijke akte' [1582; WNT], wat teruggaat op de speciale betekenis van kracht 'het vermogen om bevoegdheden en verplichtingen te scheppen'. ◆ krachtig bn. 'sterk, met kracht'. Onl. creftih uuaren 'machtig waren' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. met crachtiger hand 'met sterke hand' [1285; VMNW]. Afleiding van kracht met het achtervoegsel -ig.
Fries: krêft


  naar boven