1.   gestel zn. 'lichamelijke toestand, fysiek'
categorie:
geleed woord, leenbetekenis
Mnl. g(h)estelle 'samenstel, bouw; samenstelsel' in sijn gestelle wart alte lanc ende alte breet '(dat) zijn afmeting (van een gezwel) veel te lang en veel te breed werd, de omvang te zeer begon uit te dijen' [1265-70; CG II, Lut.K], die eerst maecte tghestel 'die in den beginne het gehele samenstel (der wereld) maakte' [1350-1410; MNW]; vnnl. 'lichaam, lichamelijke toestand' in uw krank gestel 'uw zwakke lichaam' [1625; WNT zwakken]; nnl. 'constructie' in een linne rek, gestel om goed te droogen [1701; WNT Aanv. linnen II], 'lichamelijke toestand, constitutie' in ongemeen gezond en sterk van gestel [1761; WNT wellust].
Afleiding met het voorvoegsel ge- in de betekenis 'samen' van het werkwoord stellen 'plaatsen, inrichten, vormen', letterlijk dus 'de samenstelling'. De specifieke betekenis 'lichamelijke toestand' is wrsch. ontstaan onder invloed van constitutie 'gestel', dat ook letterlijk 'samenstelling' betekent.
Mnd. gestelle 'stellage, samenstel', ohd. gistelli 'samenstelling, stelling, standplaats' (nhd. Gestell); daarnaast zonder umlaut oe. gesteal 'samenstel'.
Fries: gestel


  naar boven