1.   spreken ww. 'praten'
Onl. sprekan 'praten' in Than sprecan sal ce hin in abulge sinro 'dan zal (hij) tot hen spreken in zijn toorn' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. spreken in wat so he spreken wolde 'wat hij ook zeggen wilde' [1200; VMNW].
Os. sprekan; ohd. sprehhan, spehhan (nhd. sprechen); oe. sprecan, specan (ne. speak); ofri. spreka (nfri. sprekke); alle 'praten', < pgm. *sprekan-. Onduidelijk is de relatie met de vormen met r-loze anlaut. Zie ook spraak.
Verdere herkomst onzeker. Mogelijk heeft dit uitsluitend West-Germaanse sterke werkwoord een betekenisontwikkeling gekend van 'knetteren, ritselen' naar 'praten', vergelijkbaar met Oudkerkslavisch govoriti 'lawaai maken', dat in alle afzonderlijke Slavische talen, bijv. Russisch govorít', 'spreken' betekent. Deze aanname maakt verwantschap met on. spraka (zwak werkwoord) 'knetteren, ritselen' en Litouws spragė́ti 'id.' mogelijk, < pie. *spreg- (LIV 582). Een andere mogelijkheid is verband met Welsh ffraeth (< *spraktos) 'welbespraakt'.
spreekwoord zn. 'uitspraak met algemene levenswijsheid, waarvan de vorm onveranderlijk is'. Mnl. sprecwort 'spreekwoord, gezegde' [1290-1310; MNW-P]; vnnl. spreeckwoordt 'spreekwoord' [1573; Thes.]. Samenstelling van de stam van spreken en woord, wrsch. naar het voorbeeld van Duits Sprichwort 'gezegde' [1285-90; Gärtner], dat vermoedelijk in verband staat met Middelhoogduits spriche 'woord, rede' [eind 12e eeuw?; Gärtner]. Vergelijk ook spreuk.
Literatuur: H. Petersson (1916), 'Etymologische Beiträge', in: Indogermanische Forschungen 20, 368
Fries: sprekkesprekwurd


  naar boven