1.   koper zn. 'metaal, scheikundig element (Cu)'
categorie:
leenwoord, geoniem
Mnl. coper 'metaal, koper' [1240; Bern.], seluer. goud. yser. coper mede 'zilver, goud, ijzer en ook koper' [1285; VMNW].
Ontleend aan Laatlatijn cuprum 'koper', klassiek Latijn cyprium 'id.', verkorting van aes Cyprium 'Cyprisch metaal', waarin Cyprium de onzijdige vorm is van Cyprius, Grieks Kúprios, bn. bij Kúpros 'Cyprus', het eiland in het oosten van de Middellandse Zee waar in de oudheid het meeste koper vandaan kwam.
koperen bn. 'van koper'. Mnl. coperin 'koperen' [1240; Bern.], alle die vaten ... die coprin waren 'al de vaten die van koper waren' [1285; VMNW], een copren penninc 'een koperen penning' [1400-30; MNW]. Afleiding van koper met het achtervoegsel -en waarmee stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden worden gevormd, zie gulden 2.
Fries: koper ◆ -


  naar boven