1.   lieden zn. mv. 'mensen'
categorie:
erfwoord
Onl. liud (ev.) 'volk', liudī (mv.) 'mensen' [beide 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. luden 'mensen' [1200; CG II], lude 'id.' [1220-40; CG II], liede [1236; CG I], kerstinen lieden 'christenen' [1236; CG I], wilieden 'wij' [1291; CG I], liede van sinen lande 'inwoners van zijn land' [1297; CG I], copelijde 'kooplui, handelaars' [1284; CG I], cooplieden [1319; MNW vridelike], later door -d-syncope lie [ca. 1410; MNW] en lu [1440-60; MNW-R].
Os. liudi (mnd. lude); ohd. liuti (nhd. Leute); ofri. liūde, liōde (nfri. lju, ljuwe); oe. lēode (me. lede); on. lýðr (nno. lyd; ontleend door Fins liuta 'menigte, kudde, school'); < pgm. *leudi- (mv.) 'mensen, volk'. Als enkelvoud 'volk' is het in alle moderne Germaanse talen verdwenen: os. liud; ohd. liut; ofri. liūd; oe. lēod; on. ljóðr.
Bij dezelfde wortel pgm. *leud- hoort wrsch. ook het sterke werkwoord *leudan- 'groeien', waaruit: os. liodan; ohd. -liotan; oe. lēodan; on. (alleen als verl.deelw.) loðinn 'behaard' (nzw. luden); got. liudan. In het Nederlands is dit werkwoord niet overgeleverd, maar zie het afgeleide zn. loot (nhd. Lode). Het betekenisverband tussen 'mensen' en 'groeien' is vergelijkbaar met dat van volwassene, zie volwassen, of Duits Nachwuchs 'nakomelingen, jongeren' bij wassen 2 'groeien'.
Pgm. *leudi- 'mensen, volk' is verwant met: Litouws liáudis 'het gewone volk', Lets ļàudis 'mensen'; Oudkerkslavisch ljudĭje 'mensen' (Russisch ljúdi); deze kunnen echter ook ontleend zijn aan het Germaans, in welk geval deze betekenis pas in het Germaans is ontstaan. Met pgm. *leud- 'groeien' zijn verwant: Sanskrit rodh- 'groeien', vī-rúdh- 'plant'; Avestisch raođ- 'id.'; Oudiers lus 'plant' (< *ludh-st-); en misschien Grieks eleútheros 'vrije man' en Latijn līber 'vrij, ongehinderd', līberī 'kinderen'; < pie. *h1leudh- '(op)groeien; volk; vrij' (IEW 684-685).
Het woord komt na de Oudnederlandse periode niet meer in het enkelvoud voor. Mnl. liede(n), lude(n) betekende 'mensen' en in het bijzonder ook 'inwoners'. Het kwam dikwijls voor in combinatie met bijvoeglijke naamwoorden en persoonlijke voornaamwoorden, zoals kerstinen lieden 'christenen', goedeliede 'notabelen', edele liede 'edelen', wilieden 'wij', en in samenstellingen, zoals cooplieden, werclieden. De verwachte vorm is (v)nnl. luyden/luiden, met diftongering van de lange -u- in mnl. luden. Maar reeds in de oudste Middelnederlandse teksten komt in een groot gebied (West- en Oost-Vlaanderen, Brabant, Zeeland, Holland) vooral lieden voor, dat de luden/luiden gaandeweg heeft verdrongen. Van latere, pas 17e-eeuwse, zuidelijke invloed van lieden op Hollands luiden zoals in de literatuur veelal aangenomen wordt, is dus geen sprake (Berteloot 1984, Van der Sijs 2004). Zie voor dezelfde variantie -ie-/-u- ook bestieren naast besturen, dierbaar naast duur, diets naast Duits, kieken (in kiekendief) naast kuiken. Door -d-syncope ontstonden in de spreektaal mnl. lie en lu, (v)nnl. luy/lui. Lie is uiteindelijk alleen bewaard gebleven in de spreektalige persoonlijke voornaamwoorden hullie, zullie, enz., zie jullie. Spreektalig luy/lui verschijnt sinds de 17e eeuw ook regelmatig op schrift en contrasteert daar in stijl en register met lieden, zie lui 2.
Literatuur: A. Berteloot (1984), 'Overwegingen bij de lieden/luden-kaart', in: TNTL 100, 29-45; P. van Reenen (1995), 'Luiden en lieden in het 14de-eeuws Middelnederlands', in: J. Cajot (red.), Lingua Theodisca. Beiträge zur Sprach- und Literaturwissenschaft, Jan Goossens zum 65. Geburtstag, Münster, 53-61; Van der Sijs 2004, 192-195
Fries: lju


  naar boven