1.   lidmaat 2 zn. (NN) 'lid van een protestants kerkgenootschap'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland
Vnnl. lidmaat 'volgeling van (Christus)' in dat lijden des hoofds ende zijner lidtmaten 'het lijden van het hoofd (Christus) en van zijn volgelingen' [1557; WNT], '(belijdend) lid van een protestants kerkgenootschap' waerachtighe lidtmaten van haerder keercken 'echte leden van hun (protestantse) kerk' [1567; WNT], ook 'persoon die deel uitmaakt van een organisatie of besturend lichaam' in tvierde Lidtmaet van dese Prouincie [1579; WNT], de Studenten ende Ledematen van onse Universiteyt tot Leyden [1641; WNT].
Hetzelfde woord als lidmaat 1 'lichaamsdeel (i.h.b. arm, been)'. Christenen werden figuurlijk ook wel aangeduid als de lichaamsdelen van Christus. Datzelfde gebeurde met het simplex lit (nnl. lid 1), zoals in is Christus v hooft, so hebt medelijden met hem, als een leuende ende geuoelende let vanden seluen hoofde 'is Christus uw hoofd (uw leider), lijd dan mee met hem, als een levend en voelend deel van datzelfde hoofd' [1555; WNT lid I].
Binnen de Nederlands Hervormde kerk werd onderscheid gemaakt tussen leden en lidmaten; alleen iemand die belijdenis had gedaan, was lidmaat. Bij uitbreiding werd het woord ook in wereldlijke context gehanteerd. Dat gebruik is in het Nieuwnederlands verouderd, behalve in de afleiding lidmaatschap, zie hieronder.
lidmaatschap zn. 'het lid zijn van een vereniging, college of kerkgenootschap'. Nnl. lidmaatschap 'het lidmaat zijn van een kerkgenootschap' [1724; WNT stichtelijk], daarna ook van wereldlijke of politieke organisaties: het Lidmaatschap van een Committé [1796; WNT], het lidmaatschap van eene der beide Kamers (der Staten-Generaal) [1815; WNT kamer]. Afleiding van lidmaat met het achtervoegsel -schap. In tegenstelling tot het woord lidmaat zelf is dit woord ook in wereldlijke context algemeen gebruikelijk.
Fries: lidmaat ◆ lidmaatskap


  naar boven