1.   lichte(r)laaie zn. 'felle brand'
categorie:
geleed woord
Vnnl. lichte laeye 'roodgloeiende vlam' [1599; Kil.], het herte in een vier scheen lichter-laey te branden 'het hart leek in vuur en vlam te staan' [1630; WNT branden], al voor den dageraet [stont] een derdepart van Londen in lichter laeye [1666; WNT]; nnl. 't vuur ... zette Amsterdam ... in lichtelaeije vlam [1741; WNT].
Samentrekking van de uitdrukking (in) lichter laaie 'fel brandend'. Het eerste lid is de verbogen vorm van het bn. licht 1 'helder, klaar'. Het tweede lid is het buiten deze uitdrukking verouderde zn. laeye 'vlam', zoals in die laye die dat hout vut gheft 'de vlammen die uit het hout slaan' [1340-60; MNW-R]. Het gaat terug op een Noordzee-Germaanse nevenvorm *lēia van mnl. loghe 'vlam, gloed' [midden 14e eeuw; MNW], dat later ook nog voorkwam in in lichte loogh [ca. 1645; WNT]. Zie ook de afleiding laaien.
Nfri. yn ljochte lôge 'in lichterlaaie'; nzw. i ljusan låga, nde. i lys lue 'id.'. Bij mnl. laeye horen: os. lōgna; ohd. loug (mhd. louc); oe. lēg (me. leye); on. leygr; < pgm. *laugi-; daarnaast ablautend (nultrap): pgm. *luga-, waaruit ofri. loga (nfri. lôge); on. logi (nzw. låga, nde. lue; ook ontleend als me. lowe, ne. (Schots) low); al deze woorden betekenen 'vlam, gloed'. Mnl. loghe kan zowel uit pgm. *luga- als uit *laugi- zijn ontstaan. Daarnaast bestonden ook vormen zonder grammatische wisseling: mnd. lo(he); mhd. lohe (nhd. Lohe); < pgm. *luhō-.
De pgm. wortels gaan terug op pie. *leuk- 'licht worden' (IEW 687), zie licht 1.
Fries: ljochte lôge


  naar boven