1.   licht 2 bn. 'weinig wegend, niet zwaar'
categorie:
erfwoord
Mnl. [he] was sines herten ligt 'hij was licht van hart, vrolijk' [1200; CG II], lichte 'niet zwaar; gemakkelijk' [1240; Bern.], och licht och suar 'hetzij licht, hetzij zwaar' [1265-70; CG II], die mi doe makde licht die pine 'die het verdriet toen voor mij verzachtte' [1265-70; CG II], tvee lichte wijf 'twee lichtzinnige vrouwen' [1285; CG II, Rijmb].
Os. līht (mnd. licht); ohd. līhti (nhd. leicht); ofri. licht (nfri. licht); oe. lēoht, līht (ne. light); on. léttr (nzw. lätt); got. leihts; < pgm. *līhta- < *linhta- < *lenh-ta-. Hierbij ook het ww. pgm. *līht-jan- 'lichter maken, ontladen', waaruit: mnl. lichten (zie hieronder); mnd. lichten (waaraan ontleend nhd. lichten 'lichten van een anker'); ohd. līhten (nhd. vero. leichten 'lichter worden'); ofri. līchta (nfri. licht(sj)e); oe. līehtan, līhtan 'lichter maken' (ne. lighten); on. létta (nzw. lätta). Uit een vroege afleiding van de nultrap van de Germaanse wortel ontstond wrsch. long.
Verwant met: Grieks elakhús 'klein', elaphrós 'licht, snel'; Latijn levis 'licht, snel'; Sanskrit raghú- 'snel, licht'; Avestisch ragu 'snel'; Litouws leñgvas 'licht'; Oudkerkslavisch lĭgŭkŭ 'licht, gemakkelijk' (Russisch lëgkij), lĭzě 'misschien, wellicht' (Russisch vero. l'zja); Oudiers laigiu 'kleiner'; < pie. *h1lngwh-, *h1legwh- 'licht, laag' (IEW 660).
lichten 2 ww. 'optillen, minder zwaar maken'. Onl. lihten 'lichter maken' in de samenstelling licht skip 'lichter, schip waarin een deel van de vracht van een groter schip wordt overgeladen, zodat dat minder diepgang heeft' [1177; Slicher van Bath] (zie ook lichter); mnl. lichten 'optillen, lichter maken', in dat hem god hare pine mote lichten 'dat God hun straf voor ze moge verlichten' [1236; CG I], hi licht sijn been 'hij tilt zijn been op' [1287; CG II], ook wel luchten, bijv. in sinen anker luchten [1256-1370; MNW]. Afleiding van licht 'niet zwaar'. ◆ lichtelijk bw. 'zonder moeite; enigszins'. Mnl. lichteleke, ligteleke 'gemakkelijk, op eenvoudige wijze' [1240; Bern.], drinc lichtelike 'drink matig' [voor 1410; MNW]; nnl. lichtelijk 'enigszins' in lichtelijk geïrriteerd [1921; WNT Aanv. geïrriteerd]. Afleiding van licht 'niet zwaar' met het achtervoegsel -lijk.
Fries: licht ◆ licht(sj)e ◆ -


  naar boven