1.   licht 1 bn. 'helder'; zn. 'schijnsel; lichtbron'
categorie:
erfwoord
Onl. lieht (zn.) 'licht, schijnsel' in an liohte 'in het licht' [10e eeuw; W.Ps.], (bn.) 'helder' in ther was ... lieht 'die (de ster van Bethlehem) was helder' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. ligt (bn.) [1200; CG II], meestal licht (bn. en zn.) in dat grote licht 'het grote schijnsel' en licht ende claer 'licht en helder' [beide 1265-70; CG II], licht 'lichtbron, kaars' [1477; Teuth.]; daarnaast ook een nevenvorm lucht in wat baten oghen zonder lucht 'wat voor nut hebben ogen zonder licht' [ca. 1350; MNW].
Ontwikkeld uit Proto-Germaans *leuhta-, waarin pgm. *-eu- voor een a in het West-Germaans -io- werd, waaruit onl. -ie- en ten slotte mnl. -i- door verkorting van de tweeklank voor de cluster -cht (Schönfeld, par. 31).
Os. lioht (mnd. licht, lecht, lücht); ohd. lioht (nhd. Licht); ofri. liacht (nfri. ljocht o.i.v. het werkwoord; nog dial. ljacht); oe. lēoht, lēht (ne. light); alle zowel bn. als zn., < pgm. *leuh-ta- 'licht'. Hierbij ook de afleiding pgm. *leuht-jan- 'licht geven, schitteren', waaruit: mnl. luchten (zie sublemma); os. liuhtian, liohtian (mnd. lüchten, lochten); ohd. liuhten (nhd. leuchten); nfri. ljocht(sj)e; oe. līehtan, lēohtan, līhtan (ne. light, en de jongere nevenvorm lighten); got. liuhtjan 'lichten, schitteren'.
Andere Germaanse afleidingen van dezelfde wortel *leuh- zijn: pgm. *leuh-aþ- 'schijnsel', waaruit: got. liuhaþ; en pgm. *leuh-ma- 'schijnsel', waaruit: os. liomo, oe. lēoma, on. ljómi; en pgm. *leuh-sa-, waaruit on. ljóss (bn.) 'helder', lýsa 'schittering' (nzw. ljus, bn. en zn. 'licht'). Ook mnl. laeye 'vlam' is verwant, zie lichte(r)laaie.
Verwant met: Grieks leukós 'wit', zie leukemie; Latijn lūx (genitief lūcis) 'licht', zie lucifer, lūcēre 'verlichten, lichten'; Sanskrit rócate- 'geeft licht'; Oudpruisisch luckis 'toorts', Litouws laũkas 'met een wit voorhoofd (bijv. bij paarden)'; Oudkerkslavisch luča 'lichtstraal', Kerkslavisch lučŭ 'licht' (Russisch luč 'lichtstraal'); Welsh llug 'helder'; Armeens lois 'licht'; Hittitisch lukk- 'id.'; Tochaars A en B luk- 'verlichten'; < pie. *leuk-, *louk- 'helder; schijnen' (IEW 687-689). Met achtervoegsels gaan op dezelfde wortel terug: Latijn lūmen 'licht' (zie lumineus), lūna 'maan' (zie lunet), lustrum 'zonneoffer' (zie lustrum), lūstrāre 'verlichten' (zie luister).
lichten 1 ww. 'licht geven; licht worden'. Onl. met voorvoegsel āluhti (imperatief) 'verlicht!' [10e eeuw; W.Ps.], met ander voorvoegsel in irliohte ansceine sīn ovir uns 'moge zijn aanschijn over ons lichten' [10e eeuw; W.Ps.], dan liuhton 'schijnen' [ca. 1100; Will.]; mnl. luogt 'verlicht' (3e pers. ev.) [1270-90; CG II], lichten [1285; CG II], der luchtende dach 'de lichtende dag' [1290-1310; MNW-P]. Ontwikkeld uit Proto-Germaans *leuht-jan-, waarin pgm. *-eu- voor de -j- in het West-Germaans -iu- werd, waaruit onl. -ū- en in het mnl. -u- door verkorting van de tweeklank voor de cluster -cht (Schönfeld, par. 31).
De klankwettige vorm voor het werkwoord luidt dus luchten en voor het naamwoord licht. Door analogiewerking ontstonden de nevenvormen lichten (reeds in onl. irliohte) resp. lucht. Uiteindelijk heeft het woordpaar lichten/licht de varianten met -u- in de standaardtaal verdrongen. Vormen met -u- bestaan nog wel in het West-Vlaams en in de afleidingen luchter, verluchten en doorluchtig 'roemrijk, illuster'.
Fries: ljocht ◆ ljocht(sj)e


  naar boven