1.   mallemoer zn. in de uitdrukkingen geen mallemoer 'niets', naar zijn mallemoer 'kapot'
categorie:
geleed woord
Vnnl. mallemoer 'raar wijf', in het samengestelde scheldwoord mallemoersnicht [1612; WNT mal II]; nnl. naar zijn mallemoer 'stuk, kapot' [1967; WNT Aanv. wiedeweerga].
Samenstelling van mal 1 'gek, raar' en moer, de samengetrokken vorm van moeder. Mal had tot in de 19e eeuw ook betekenissen als 'ongunstig, bedenkelijk; onbetrouwbaar' [WNT mal II] en moer is in deze uitdrukkingen de moeder van de duivel als verpersoonlijking van het kwade, zoals in den duyvel en syn moer [1646; WNT moeder].
Deze uitdrukkingen bestonden en bestaan ook zonder malle-: geen moer 'geen zier' [1960; WNT Aanv. gemier], het is naar zijn moer 'het is weg, kapot', naar zijn moer helpen 'kapotmaken'.
Fries: -


  naar boven