1.   input zn. 'binnenkomende informatie'
categorie:
leenwoord
Nnl. in de boektitel De Belgische input-outputrelaties in 1959 (een economisch-statistisch overzicht, z.a.) [1959; Picarta], de inputspanning 'elektrische spanning van het inkomende signaal' [1960; maandblad Radio Bulletin 29, 281], input 'invoer (van gegevens) in een computer' [1970; Broersma], 'prikkels van buitenaf' [1989; Smits/Koenen].
Ontleend aan Engels input 'inbreng, toevoer, invoer' [1753; OED], afleiding van een reeds lang verouderd werkwoord input 'inzetten', gevormd uit in- 'in, naar binnen', en put 'zetten', zie poten, leenvertaling van Latijn impōnere 'id.', zie imponeren.
Engels input is oorspr. vooral een vaktaalwoord; behalve in de computertechniek gebruikt men het ook bijv. in de elektrotechniek voor 'toegevoerde energie', in de boekhoudkunde voor 'beschikbaar gesteld vermogen of bedrag', in de economie etc.; de meeste betekenissen kwamen en komen ook in het Nederlands voor. De Nederlandse spreektaal ontwikkelde daarnaast de overdrachtelijke betekenis 'prikkels van buitenaf' en 'gegevens die door anderen aangeleverd worden'.
In de 20e eeuw ontstond bij het Engelse zn. opnieuw een werkwoord input 'inbrengen van gegevens in een computer' [1946; OED], waarvoor het Nederlands het reeds bestaande woord invoeren heeft gekozen. Daarbij hoort ook het zn. invoer 'in te brengen of ingebrachte informatie in een computer', dat als synoniem van input fungeert.


  naar boven