|
1. |
stuiven ww. 'als stof opwaaien; snel bewegen' categorie: etymologie onduidelijk Mnl. stuven 'opvliegend stof vormen' in Thout was verrot ende stoof [ca. 1350; MNW], ook overdrachtelijk 'snel bewegen' in Vrouw, hertoge, mayseniede ... stoven wech 'meesteres, hertog, hofhouding maakten zich uit de voeten' [ca. 1350; MNW]; vnnl. stuiven 'opvliegen, rondvliegen' in de pluymen ... stoven in de locht [1649; WNT]. Mnd. stuven; ohd. stioban (nhd. stieben); nfri. stowe ; alle 'stuiven', < pgm. *stūban-, *steuban-, met stamklinkervariatie als in ruiken. Daarnaast staat het causatief *staubijan- 'doen stuiven', waaruit: mnd. stoven; ohd. stouben (nhd. stäuben). Zie ook het ablautende zn. stof 1, stoven, stoof, en zie ook stoom. Verdere herkomst onduidelijk (Seebold 1970). Mogelijk verwant met: Grieks tūphṓs 'wervelwind', tū́phein 'rook maken'. Fries: stowe
|
naar boven
|