1.   integraal 1 zn. '(wiskunde) functie die een gegeven functie als afgeleide heeft'
categorie:
geleed woord, leenwoord, bedenker bekend, geleerde schepping
Nnl. eerst in de samenstelling Integraal-Rekening 'bepaalde rekenwijze in de wiskunde' [1740; WNT], dan integraal [1773; WNT reek I], de integraalen toond men aan met de letter S voor aan te stellen [1775; WNT].
Verkorting van integraalrekening, dat een leenvertaling is van Neolatijn calculus integralis, waarin integralis een afleiding is van Latijn integer 'geheel', zie integer; voor calculus 'berekening, rekenmethode' zie calculeren.
De Latijnse term werd in 1690 gemunt door een van de pioniers van de integraalrekening, de Zwitserse wiskundige Jakob Bernoulli (1654-1705). Eerder al pleitte de Duitse wiskundige Gottfried Wilhelm Leibniz (1646-1716) voor de term calculus summatorius 'de rekenkunde van de totalen'. Ze stemden uiteindelijk in met het compromis om Bernoulli's term te gebruiken en Leibniz' symbool, een langgerekte S. In zekere zin is integraalrekening het berekenen van totalen, wat de Latijnse naamgeving verklaart.
integreren 1 ww. 'berekenen van een integraal'. Nnl. integreeren [1775; WNT]. Terugvorming bij het zn. integraal naar het model van klassiek Latijn integrāre, afleiding van integer.


  naar boven