1.   conciërge zn. 'huisbewaarder'
categorie:
leenwoord
Mnl. concierge '(stad)huismeester' [1476; MNW]; vnnl. den concierge vanden schepenhuuse 'de deurbewaarder van het schepenenhuis' [1521-22; Debrabandere 1994], concierge 'iemand die een (openbaar) gebouw of de toegang daartoe bewaakt' [1549; WNT kastelein].
Ontleend aan Frans concierge [ca. 1220; Rey] 'portier, huisbewaarder', ouder cumcerge [1195; Rey]. De herkomst is niet geheel duidelijk, maar wrsch. < middeleeuws Latijn consergius [12e eeuw], dat zou teruggaan op vulgair Latijn *conservius < *conservus 'knecht, medeslaaf', wrsch. onder invloed van conserviens 'mededienend'.
Fries: konsjerzje


  naar boven