1.   mixen ww. 'mengen'
categorie:
leenwoord
Nnl. mixen 'mengen van vloeistoffen of voedingsbestanddelen' in zij doen zich de meest exotische dranken mixen [1916; Groene Amsterdammer], het "mixen" 'het mengen van geluidssignalen' [1932; Groene Amsterdammer], mixen 'mengen (in het algemeen)' [1939; Groene Amsterdammer].
Ontleend aan Engels mix 'mengen' [1538; OED3], afleiding van het bn. mixt(e) 'gemengd' [ca. 1425; OED3], dat via Oudfrans mixte 'id.' ontleend is aan Latijn mixtus, het verl.deelw. van miscēre 'mengen'.
Latijn miscēre is verwant met: Grieks mísgein 'mengen' (< *migsk-); Sanskrit miśrá- 'gemengd'; Litouws maišýti 'mengen'; Oudkerkslavisch měsiti 'mengen' (Russisch mešát'); Oudiers mescaid 'mengt'; < pie. *meiḱ-, moiḱ-, miḱ- (LIV 428).
mixer zn. 'huishoudelijk apparaat om mengsels te bereiden'. Nnl. mixer 'id.' [1960; Koenen]. Ontleend aan Engels mixer 'id.' [1931; BDE], eerder al algemener 'apparaat of machine om iets mee te mengen' [1876; OED], afleiding van mix 'mengen'.
Fries: mikse ◆ mikser


  naar boven