1.   deelwoord zn. 'naamwoordelijke vorm van een werkwoord'
categorie:
leenvertaling, geleed woord
Vnnl. de Deelwoorden worden alzo genaemt, om datse van de Werkwoorden en ooc van den tijt meedelen [1633; Ruijsendaal 1989], Deelwoordt is een Woordt door Vallen buighzaam 'een deelwoord is een woord dat met naamvallen verbogen kan worden' [1649; Ruijsendaal 1989].
Samenstelling van deel en woord, als leenvertaling van Latijn participium 'deelwoord', afleiding van het werkwoord participāre 'deelnemen, deelhebben', gevormd uit pars, genitief partis 'deel' en cip-, verzwakte vorm van de stam cap- van het werkwoord capere 'nemen' (verwant met hebben). De Latijnse term is zelf weer een leenvertaling van Grieks metokhḗ 'deelwoord', van het werkwoord metékhein 'deelnemen, deel hebben'.
Literatuur: Ruijsendaal 1989


  naar boven