1.   deeltijd zn., voorv. '(met) kortere arbeidstijd dan de volledige'
categorie:
leenvertaling
Nnl. deeltijd (in verbindingen als in deeltijd werken) 'kortere arbeidstijd dan de volle' [1976; WNT Aanv.].
Leenvertaling van Engels part time 'deeltijd', van part 'deel', zie part, en time 'tijd', verwant met tijd.
Engels part time wordt ook onvertaald in dezelfde betekenis gebruikt [1989; Smits/Koenen].
deeltijdbaan zn. 'baan voor minder dan de volle arbeidstijd'. Nnl. deeltijdbaan 'id.' [1984; Dale]. Samenstelling van deeltijd en baan. Dit woord heeft het eerdere deelbaan met diezelfde betekenis [1976; WNT Aanv.] verdrongen. ◆ deeltijds bn., bw. 'in deeltijd'. Nnl. deeltijdse baan 'baan in deeltijd' [1970; WNT Aanv. voltijdsch], deeltijds studeren [1986; Koenen]. Afleiding van deeltijd met het achtervoegsel -s.


  naar boven