1.   geniep zn. 'het verborgene'
categorie:
geleed woord
Nnl. alleen in de verbinding in het geniep 'stiekem, achterbaks', bijv. in 't gniep of in 't verhoolen [1736; WNT], in 't geniep, als 't niemand ziet [ca. 1850; WNT].
Afleiding met ge- van een wortel die 'duister(nis)' moet betekenen, letterlijk betekent in het geniep dus 'in het duister'.
Westfaals im nepen "bij nieuwe maan", dus 'in het donker'; oe. genip 'nevel, mist', genīpan 'donker worden'; got. ganipnan 'bedroefd worden'.
Verdere etymologie onduidelijk. Misschien verwant met Litouws nibras 'zwarte kever'.
geniepig bn. 'stiekem, achterbaks'. Nnl. foei, dat 's geniepig! [1782; WNT], katten zijn veel minder valsch en geniepig dan menschen [1857; WNT]. Afleiding met het achtervoegsel -ig van geniep, met de betekenis van de vaste verbinding in het geniep.
Fries: genyp ◆ geniperich, genipich, gnypsk


  naar boven