1.   vadem zn. 'oude maat'
categorie:
erfwoord
Mnl. vadem, vaem (met d-syncope) 'lengtemaat' in Jtem van hondert vademe lynen vij sol 'evenzo voor een touw van 100 vadem: 7 schelling' [1286; VMNW], 1 groten reep van 30 vadem 'een grote hoeveelheid hout van 30 (kubieke) vadem' [1343-46; MNW], veelal als maat voor waterdiepte, in dat schoor van der Ysselen van een vaem diep offt dieper 'het oevergebied van de IJssel van minstens een vadem diep' [1485; MNW], oostelijk ook wel 'draad'; vnnl. vadem 'lengtemaat van ca. zes voet' [1573; Thes.].
Os. fathmos (mv.) (mnd. vadem); ohd. fadum (nhd. Faden 'draad'); ofri. fethem (nfri. fiem); oe. fæðm (ne. fathom); on. faðmr (nzw. famn); < pgm. *faþma- 'de zijwaarts gestrekte armen', met in de afzonderlijke talen diverse afgeleide betekenissen als 'afstand tussen de uiteinden van de zijwaarts gestrekte armen', '(vaste) lengtemaat', 'omvatting, boezem, schoot' (oe., on.) en 'draad' (ohd., mnd., oe.).
Pgm. *faþma- < pie. *potmo- is verwant met Proto-Keltisch *petimā 'draad, touw' (Oudwelsh etem 'lint', Gaelic aitheamh). Beide zijn afgeleid van de wortel pie. *peth2- '(de armen) uitstrekken' (LIV 478) en zo verwant met: Latijn patēre 'openstaan, open zijn' (zie ook patent 1 'octrooi'), pandere 'uitspreiden, openzetten' (zie ook expanderen en pas 1 'stap'); Grieks pitnánai 'uitbreiden', petannūnai 'spreiden, openen, zich verbreiden'; Avestisch pathana 'breed'; Litouws petỹs 'schouder, oksel'.
Het woord vadem gaat terug op de spanwijdte van een persoon met zijwaarts gestrekte armen. De precieze lengte van een vadem kon daarom enigszins variëren, net als bij andere oude lengtematen die op lichaamsdelen teruggaan, bijv. voet, el, duim. Vanaf de 17e eeuw werd in de zeevaart vooral de zgn. Engelse vadem van ca. 1,83 meter gebruikt voor het aangeven van waterdiepte. De vadem of vaem werd ook nog lang gebruikt als inhoudsmaat (eigenlijk een kubieke vaam) voor hout. Het woord is nu in onbruik geraakt.
Fries: fiem


  naar boven