1.   mikken ww. 'richten op een doel'
categorie:
geleed woord
Mnl. micken 'scherp kijken, zich richten op, gissen' in liet sijn ors daer vore staen ende micte wiet soude ontfaen 'liet zijn paard daarvoor staan en keek wie het in ontvangst zou nemen' [1350-1400; MNW], ook 'het oog op iets richten, over iets nadenken' in die dinc daer dijn sin up mect 'de zaak waar je aandacht op gevestigd is' [ca. 1339; MNW]; vnnl. micken 'turen, naar iets kijken' in Niemande en dorster kicken nochte micken 'niemand durfde er te kikken of te kijken' [1562-95; MNW], Joncker Willem is van een borger gheschooten, die lange had liggen micken 'jonker Willem is neergeschoten door een burger die lang op de loer had gelegen' [1627; WNT].
Mnd. micken 'letten op, het oog richten op'; ofri. mitza 'zien, letten op' (nfri. mikke, mikje, mykje, mikerje 'turen'); < pgm. *mikjan 'het oog richten op'.
Buiten het Germaans zijn er geen verwante woorden. Afleiding van pie. *meigh- 'flikkeren, knipogen' (IEW 712) is om fonologische en semantische redenen hoogst onzeker. Eerder kan men met Foerste (1959) denken aan een k-afleiding (*mid-k-jan) bij een pgm. *mid-, dat is te vergelijken met on. miða 'een plaats nauwkeurig bepalen, peilen, markeren'. Dit is afgeleid van het zn. mið 'merkteken' (nde. med 'merkteken, doel': øjemed 'oogmerk'), maar eigenlijk 'midden', zie midden.
Literatuur: W. Foerste (1959), "Micke 'Gabelholz'", in: Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung 82, 196-206; W. Pée & L. de Man (1958), 'Mikken en zijn ekwivalenten in de Nederlandse dialekten bezuiden de Moerdijk', in: Album Blancquaert, Tongeren 1958, 277-300
Fries: mikke, mikje, mykje, mikerje


  naar boven