1.   mikado zn. 'spel met stokjes'
categorie:
leenwoord
Nnl. mikado 'behendigheidsspel met stokjes' [1955; Leidsch Dagblad], 'spel met stokjes die opgepakt moeten worden zonder de rest te bewegen' [1984; Van Dale].
Ontleend aan Japans mikado, voorheen een van de titels van de keizer, gevormd uit mi 'verheven' en kado 'poort(gebouw)', i.h.b. de poort van het keizerlijk paleis.
In vele Europese landen bestonden al eeuwen behendigheidsspelen met stokjes, zoals spillikins in Engeland en het knibbelspel in Nederland. De variant die nu mikado wordt genoemd, zou in 1936 vanuit Hongarije in de Verenigde Staten zijn gebracht en daar de benaming Mikado pick-up sticks hebben gekregen. Het stokje met de hoogste waarde werd mikado genoemd. Wrsch. was Mikado aanvankelijk een merknaam. Er bestonden in de jaren 1950 in elk geval in Nederland ook varianten die Maharadja en radja heetten.
Literatuur: N. van der Sijs (2007), 'Etymologie in uitvoering; mikado', in: OT 76, 270-271
Fries: mikado


  naar boven