1.   mijden ww. 'ontwijken, uit de weg gaan'
categorie:
erfwoord
Mnl. miden 'ontwijken' in Die hen der sonden nit ne miden 'die zich niet onthouden van zonden' [1265-70; VMNW], onghesonde lieden moeter miden vighen tetene tallen tiden 'ongezonde mensen moeten altijd vermijden om vijgen te eten' [1287; VMNW].
Os. mīthan; ohd. mīdan (nhd. meiden); ofri. in de samenstelling formītha '(ver)mijden' (nfri. mije); oe. mīðan; < pgm. *meiþan- 'ontwijken'.
Verwant met: Latijn mūtāre 'wisselen, wijken', mittere 'loslaten, werpen'; Sanskrit méthati 'ontmoet; wisselt'; Lets mitêt 'nalaten'; Oudkerkslavisch mitě 'afwisselend'; < pie. *meith2-, *moith2- 'wisselen, ruilen' (LIV 430). Mogelijk is dit een uitbreiding van de wortel *(h2)mei- 'id.', zie migreren. Zie ook het voorvoegsel mis-.
Fries: mije


  naar boven