1.   schraag zn. 'draagconstructie'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, geleed woord
Mnl. sc(h)rage 'houten draagconstructie', in de oudste attestaties voor stoffen: dat sine scraghen bedect waren metten lakenen 'dat zijn schragen bedekt zouden zijn met de lakens' [1294; VMNW], lijnwait legghen up sgraghen 'linnen kleden op schragen draperen' [1337; MNW], Doe leidemen taflen uptie scraghe 'toen legde men tafelbladen op de schragen' [1350; MNW-R]; vnnl. een schrage 'onderstel voor een tafel' [1573; Thes.].
Herkomst onduidelijk. Het woord komt alleen voor in delen van het West-Germaans en gaat vermoedelijk terug op een bn. dat 'schuin, scheef' betekent. De schraag zou dan genoemd zijn naar de kruisgewijs schuine steunlatten. Dat bn. is echter pas laat geattesteerd: iets schraag afzagen [1920; iWNT], naast ouder schraag 'nauwelijks, krap' [1684; iWNT]. In het Hoogduits (zie onder) is het bn. algemener, maar eveneens relatief jong.
Mnd. schrage 'schraag'; ohd. garn-scrago 'garenhaspel', mhd. schrage 'schraag' (nhd. vero. Schragen) < pgm. *skrag-. Daarnaast staat vnhd. schrege 'schuin, hellend' (nhd. schräg), dat dus ook relatief jong is en daarom wrsch. secundair is aan de betekenis 'draagconstructie'. De betekenis van scregi- in de samenstellingen ohd. scregibant 'haarband' en scregihōrī 'helling' is onduidelijk.
Mogelijk is er verband met de wortel pgm. *skrank-/*skrang- zoals in: mnl. sc(h)ranke 'onderstel', overdrachtelijk in Doe faelgierden hem die scranken 'toen bezweken zijn poten (van een olifant)' [1350; MNW-R] (vnnl. schrancke, j. schraege [1599; Kil.]); mnd. schrank 'traliewerk, hekwerk; afgesloten ruimte, nis'; mhd. schranc 'id.; onderstel' (nhd. Schrank 'kast'), schranke 'hekwerk' (nhd. Schranke 'slagboom'). Voorts bestaat het bn. fri. skrank 'schuin, overhoeks' (skriks en skrank 'schots en scheef'). Deze wortel betekent wellicht 'een schuine beweging maken, dwars door elkaar vlechten' (FvW): mnl. scranken 'de benen over elkaar slaan'; os. gi-skrankon 'uiteenspreiden', mnd. schrenken 'dwars zetten, belemmeren'; ohd. screnken 'kruisen, spreiden' (nhd. schränken 'id.'); oe. screncan 'doen vallen'.
Zowel pgm. *skrag- als *skrank-/*skrang- zouden volgens sommigen (o.a. NEW, Pfeifer, maar niet Kluge) horen bij een grote groep afleidingen van de wortel pie. *(s)ker- 'draaien, buigen' (IEW 935-938), waartoe bijv. ook Grieks kríkos 'ring' (zie circus), behoort, maar die overwegend uit Germaanse woorden bestaat en waarvan de Indo-Europese status dus maar zwak is.
schragen ww. 'ondersteunen'. Mnl. alleen in onderscraghen 'id.' [ca. 1483; MNW]; vnnl. schraeghen 'id.' [1599; Kil.]. Afleiding van schraag.
Fries: skreach, skreage, skreak(e), skraach, skrage ◆ -


  naar boven