1.   ambrozijn zn. 'godenspijs, voedsel der onsterfelijken'
categorie:
leenwoord
Vnnl. daer si ambrosiam droech (gelatiniseerd) [1561; WNT], ambrozijn [1641; WNT wiek I], ook ambroos [ca. 1640; WNT]. Als bn. eerder al in ambrosijnsche lucht [1550-1600; WNT vertijgen I].
Ontleend aan middeleeuws Latijn ambrosinus, gesubstantiveerd bn. uit cibus ambrosinus 'spijs der onsterfelijken'. Het bn. is afgeleid van Latijn ambrosia < Grieks ambrosíē, afleiding van het bn. ámbrotos 'onsterfelijk', met assimilatie gevormd uit an- 'niet-' (zie a-) en brotós 'sterfelijk' < *mrotós, Indo-Europees verwant met moord. De Nederlandse vorm ambroos kan zijn verkort uit ambrosia, maar kan ook zijn ontleend via Frans ambroisie 'godenspijs', een 17e-eeuwse contaminatie van ambrosie en ambroise.
Literatuur: P. Thieme (1968) 'Ambrosia' in: Schmitt 1968, 113-132


  naar boven