1.   arceren ww. 'lijnen naast elkaar trekken'
categorie:
leenwoord
Vnnl. asseringen (mv.) 'voortbrengsel van het arceren' [1546; WNT Supp. arceering], artseren 'arceren' [1604; WNT Supp.], arzeering [1691; WNT]; nnl. arceeren "met het steekyzer, de pen, 't potloot kruyswyze trekken halen om schaduw in de plaaten of teekeningen te maaken" [1728; Marin hacher]. Het woordpaar arceren/arcering is in deze opsomming samengenomen om de ontwikkeling van de beginklank te kunnen illustreren.
Ontleend aan Middelfrans hacher 'arceren door te graveren' [1376; Rey], meer specifiek aan de Picardische (Noord-Franse) variant daarvan, daar in dat dialect de ch nog zeer lang als affricaat /č/ werd uitgesproken, wat de frequente 17e-eeuwse Nederlandse vorm met ts verklaart. In de Franse standaardtaal heeft de overgang /č/ > /š/ al in de 13e eeuw plaatsgevonden. De betekenis van het Picardisch-Franse woord is een overdrachtelijke (die in het Nieuwfrans is overgegaan op hachurer) van ouder 'in stukjes snijden'. Hacher is een Germaans leenwoord, waarvoor zie hachee.
De -r-, die al vroeg in de Nederlandse vormen verschijnt, is een epenthetische r zoals die wel vaker voorkomt in een voortonige lettergreep, bijv. in scharminkel voor siminkel < Latijn sīmiuncula 'aapje'.
Fries: arsearje


  naar boven