1.   beduiden ww. 'duidelijk maken; betekenen, voorspellen'
categorie:
geleed woord
Mnl. bediden 'uitleggen' [1240; Bern.], bediden 'duidelijk maken, doen weten' [1265-70; CG II, Lut.K], bedieden 'betekenen' [1285; CG II, Rijmb.], beduden 'uitleggen' [1270-90; CG II, Moraalb.]; vnnl. bedieden, beduyden 'betekenen; uitleggen' [1599; Kil.].
Afleiding met be- van het werkwoord duiden.
Nhd. bedeuten; ofri. bi-thiuda 'verklaren' (nfri. betsjutte); oe. (met ander voorvoegsel) ge-thiodan 'vertalen'.
De vormen met /ī/ (bedieden) zijn Noordzee-Germaans; andere dialecten hadden gewoonlijk /ū/, /ui/.
Literatuur: M. Philippa (1999) 'Wat het Diets beduidt', in: OT 68, 280-281
Fries: betsjutte


  naar boven