1.   bus 2 zn. 'voertuig voor openbaar vervoer'
categorie:
leenwoord, verkorting
Nnl. bus 'voertuig' [1887; WNT].
Een verkorting van omnibus 1 'voertuig voor meer personen' [1832; Weiland]. Deze rond 1825 in Frankrijk ontstane term gaat terug op Latijn omnibus 'voor allen', de datief meervoud van omnis. De verkorte vorm bus is eerst in het Engels opgetekend.
De verkorting van het internationale omnibus treedt al in 1832 [OED] in het Engels op en wordt daar algauw de gebruikelijke benaming. Of het Nederlandse bus hieraan ontleend is of uit eigen beweging is ontstaan is niet met zekerheid te zeggen. In 1893 wordt bus door het WNT nog platte volkstaal genoemd, maar al kort na de eeuwwisseling is het in de woordenboeken alom aanwezig. Het heeft inmiddels omnibus volledig verdrongen.
autobus zn. 'id.'. Nnl. De autobussen, nu nog in de windselen, gaan ... een groote toekomst tegemoet [1906; WNT]. Ontleend aan Frans autobus [1906; Rey] of Engels autobus [1899; OED]. In een van de twee, of in beide onafhankelijk ontstaan, is het een nieuwvorming bij het oudere bus (zie boven), naar analogie van oudere woorden als Frans autocar 'publiek vervoermiddel' [1896; Rey], Engels autocab 'id.' [1897; OED], met als eerste lid het verkorte auto voor automobiel. Na het tijdperk van de door paarden voortgetrokken bus kon autobus hiermee volledig synoniem worden.
Literatuur: Grauls 1991, 209


  naar boven