1.   gene vnw. 'die, de andere'
categorie:
erfwoord
Mnl. here sprac gene te hant 'heer, sprak die (man) onmiddellijk' [1250; CG II, Trist.], in gene wout 'in ginds bos' [1260-80; CG II, Wr.Rag.], groot volc quam uter stat gheent grote wonder te siene an 'veel volk kwam uit de stad om dat grote wonder te bekijken' [1300-25; MNW-R], in gene side den bossche 'aan de andere kant van het bos' [1300-50; MNW-R]; nnl. vooral nog in de verbindingen deze en gene, deze of gene, bijv. op deze of gene plaatzen [1719; WNT zee I], deze of gene zijde van het gewelf [1720; WNT wederstaan], in deze en gene subtile wysen 'op allerlei subtiele manieren' [1724; WNT wild II], de overpeinzingen van dezen en genen [1919; WNT resonantie]; en in de uitdrukking aan geze zijde, verwijzend naar de dood.
De diverse Germaanse vormen gaan terug op verschillende vormen van een Proto-Germaans aanwijzend voornaamwoord: os. gendra 'aan deze kant'; nhd. jener 'die daar', jenseits 'aan de overzijde'; oe. giend 'daar(heen)', geondan 'aan de andere kant'. Nnl. ginds en ginder gaan terug op pgm. *jen-. Ofri. jonda 'naast', oe. geonder, geond 'daar(heen)' (ne. yonder 'ginds', beyond 'aan de andere zijde van') gaan terug op pgm.*jan-. Got. jainar 'daar', jainþro 'daarvandaan', jaindre 'daarheen', jaind 'daarheen' gaan terug op pgm.*jain-/jen-. Zie voor de onzijdige Middelnederlandse vorm geent, gint ook ginder, ginds.
Verdere etymologie onduidelijk. Wrsch. gaan de Germaanse vormen terug op een combinatie van het aanwijzend vnw. pie. *h1e (of een verbogen variant) 'die, de' en/of het betrekkelijk vnw. pie. *io- en het partikel h2en 'daar' (Litouws anas 'die', Oudkerkslavisch onŭ 'die') of een nevenvorm daarvan (zoals in Grieks keĩnos < pie. *ḱe + eno-). Voor pgm. *jen(a)- kan men denken aan pie. *h1i-h1e-no- en voor pgm. *jain- aan pie. *io-h1i-no-. De precieze verhoudingen zijn volstrekt onduidelijk en speculatief, maar zeker is wel dat het stapelen van zulke voornaamwoorden een veel voorkomend verschijnsel is in de Europese talen, zie voor het Nederlands bijv. hetgeen, datgene en hieronder d(i)e-gene.
d(i)egene vnw. 'hij, zij (als aankondiging)'. Mnl. degene 'hij, deze', aankondigend, in dat die ghene die hachtene was ... 'dat degene die in hechtenis was genomen ...' [1237; CG I, 30], deghene dar hi up claget 'degenen tegen wie hij een aanklacht indient' [1237; CG I, 35], ook wel terugverwijzend, in ende dan degene sal werden gehouden int forfait uan .lx. lib 'en deze dan een boete verschuldigd zal zijn van 60 pond' [1237; CG I, 31], .iij. man of me vechten ieghen een; ende de ghene om hem te verwerne ... 'drie man of meer vechten tegen één, en die ene, om zich te verweren,...' [1254; CG I, 53]; deze terugverwijzende functie voor diegene nog steeds in het vnnl. in terwijle de gene noch verre is [1637; Statenbijbel, Lucas 14:32] en opnieuw steeds frequenter in het nnl. in Er is iemand met een hond in de zaal. Wil diegene de zaal verlaten? [1985; Fontein]. Samenstelling met het aanwijzend voornaamwoord d(i)e.
Literatuur: A.M. Fontein & A. Pescher-ter Meer (1985), Nederlandse Grammatica voor anderstaligen, Utrecht, 152
Fries: jinge ◆ dejinge
2.   gêne zn. 'schaamte, verlegenheid'
categorie:
leenwoord
Nnl. gêne "pijn, kwaal; dwang, bijzonder die der wellevendheid" [1824; Weiland], gêne 'dwang, belemmering der maatschappelijke welvoeglijkheid' [1847; Kramers], gène 'dwang, belemmering' [1864; Calisch], zonder eenige gêne 'zonder enige schaamte' [1906; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans gêne 'verlegenheid' [1770; TLF], eerder al gesne 'last, hinder' [1606; TLF], genne 'kwelling' [1550; TLF] en gêne 'foltering' [1538; Rey], in de Renaissance gevormd uit ouder gehenne [1390; Rey], waarin twee woorden waren samengevallen. Het eerste woord was Oudfrans gehine 'kwelling, marteling' [ca. 1200; Rey], afleiding van gehir 'onder marteling bekennen' [ca. 1120; Rey], uit Frankisch *jehan 'bekennen' (dat overeenkomt met bijv. ohd. jehan 'bekennen', zie biecht), in vorm misschien beïnvloed door Latijn iacere '(neer)werpen (op het martelbed)' (Guiraud). Het andere woord was gehenne 'hel' [ca. 1265; Rey] < christelijk Latijn gehenna 'hel, kwelling', via nieuwtestamentisch Grieks géenna ontleend aan Hebreeuws gē(j) ḥinnōm 'het dal van Hinnom' ook gē(j) ben ḥinnōm 'dal van de zoon van Hinnom'; in dit dal bij Jeruzalem werden, volgens Jeremia 19, kinderoffers gebracht.
generen (zich) ww. 'zich schamen'. Nnl. geneer je niet 'ga vooral je gang' [ca. 1807; WNT gang], de ... vrijtijd geneerde mij 'de tijd van de verkering hinderde mij (in mijn gewone doen)' [1818; WNT vrijen I], ik bid u toch, u om mij niet te geneeren 'ik verzoek u dringend, het uzelf om mij niet moeilijk te maken' [1866; WNT], gegeneerd 'verlegen, beschroomd, niet op zijn gemak' [1868; WNT poos I]. Ontleend aan Frans gêner 'hinderen, lastig vallen' [1530; Rey], eerder gehinner [1381; Rey], gehenner [1363], afleiding van gêne. ◆ genant bn. 'hinderlijk, schaamtegevoelens wekkend'. Nnl. génant 'bezwarend, bezwaarlijk, moeilijk, dwingend' [1824; Weiland], genant 'belemmerend, hinderlijk, lastig, bezwarend, moeilijk' [1847; Kramers], 'onvrij' [1914; van Dale], 'schaamtegevoelens wekkend' [1910; WNT Aanv.]. Ontleend aan Frans gênant 'hinderlijk', eerder gehinnant [16e eeuw; Rey], gesnant [1690; Rey], teg.deelw. van gêner.


  naar boven