1.   gen zn. 'erffactor'
categorie:
geleerde schepping, bedenker bekend, leenwoord
Nnl. (pan)genen 'dragers van erfelijke eigenschappen' in ik stelde voor, die deeltjes ter eere van Darwin "pangenen" te noemen; tegenwoordig wordt deze naam, in den verkorten vorm van "genen," daarvoor algemeen gebruikt [1918; zie onder], genen 'dragers van erfelijke eigenschappen in de cel', in dat de genen regelmatig gerangschikt liggen in een vaste volgorde in deze chromosomen [1930; Groene Amsterdammer], de uitwisseling der genen [1938; WNT Aanv.].
Internationaal wetenschappelijk neologisme, in 1909 geïntroduceerd door de Deense geneticus en botanist Wilhelm Johannsen (1857-1927) als Gen in zijn Duitstalige publikatie Elemente der exacten Erblichkeitslehre. Hij bouwde daarbij voort op het idee van de Nederlandse bioloog Hugo de Vries (1848-1935), die 20 jaar daarvoor al de samenstelling pangenen (mv.) had geïntroduceerd in zijn eveneens Duitstalige werk Intracellulare Pangenesis (1889). Hiervan verscheen in 1918 een Nederlandse vertaling onder de titel Intracellulaire Pangenesis. Pangenen waren volgens De Vries de afzonderlijk deeltjes die de erfelijke eigenschappen van levende organismen bepalen en die zich op de chromosomen bevonden. Zijn samenstelling was gebaseerd op het Griekse voorvoegsel pan- 'volledig' (zie pan-) en de stam gen- van génos 'afstammeling, kind; geslacht', génesis 'schepping, geboorte, het ontstaan' e.d., zie het verwante kunne. Sinds Johannsen is de oude term pangen(en) in de vergetelheid geraakt.
Gezien de aard van de betekenis bestaat het woord in de praktijk vooral in de meervoudsvorm genen (Duits Gene, Engels genes). Het enkelvoud zou in het Nederlands logischerwijs geen of gene moeten luiden om de klinker te behouden. Maar omdat De Vries en Johannsen in het Duits publiceerden (destijds de belangrijkste taal in de natuurwetenschappen), was het Duitse woordbeeld Gen al zo vertrouwd dat dit ook de Nederlandse enkelvoudsvorm werd.


  naar boven