1.   banket zn. 'feestmaal, bepaald gebak'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland
Mnl. banket 'feestmaal' [1285-1479 (bron van 1698-1710); MNW], bancket 'id.' [1431-36; MNW heerlijc], banket [1432-68; MNW dretsoor], banquet [1483; MNHWS]; vnnl. bancket 'feestelijke spijzen' [1517; WNT voorsnijder], 'zoet gebak' [1565; WNT wijn]; nnl. banket in banketletters 'bepaald gebak' [1778; WNT toeduwen]. Hiernaast staat het werkwoord banketeren 'feestmalen houden' (mnl. banketerde (pret. 3e pers. ev.) [1343-45; MNW]).
Ontleend aan Oudfrans banquet 'bankje; maal, lekkernij' [begin 14e eeuw] < Italiaans banchetto 'bankje', verkleinwoord van banco, zie bank 2.
Het woord voor een bepaald type zitplaats wordt de aanduiding van een feestelijke maaltijd en daarna van het bijzondere voedsel dat daarbij genuttigd wordt. De betekenis spitst zich vervolgens in het Nederlands, Fries en Engels verder toe op zoete spijzen (nnl. banketbakker [1760; WNT]; nfri. [1829]), een betekenis die in het Engels weer verdwijnt. Het Nederlandse en Friese banket krijgt daarnaast nog de specifieke betekenis 'met amandelspijs gevuld deeggebak', die niet in het BN bestaat.
zeebanket zn. 'lekkernijen uit zee'. Nnl. zeebanket 'id.' [1838; WNT graag].
Fries: banket


  naar boven