1.   goj(im) zn. 'niet-jood'
categorie:
leenwoord
Nnl. goi, gojim 'niet-joden' [1824; Weiland], een eerlijke fijne gooj 'een eerlijke aardige niet-jood' [ca. 1912; WNT].
Ontleend aan Jiddisch goj, meervoud gojjem, gojjiem, 'niet-jood', uit Hebreeuws gōj 'volk' met meervoudsvorm gōjīm. In het Oude Testament heeft dit woord de speciale betekenis 'niet-joodse volkeren', en vandaar in het Misjna-Hebreeuws ook 'niet-jood'. Zie ook heiden.


  naar boven