1.   maagd zn. 'ongerepte jonge vrouw'
categorie:
substraatwoord
Onl. magath 'maagd' in uan thero magathe wambon in the cribbon 'van de schoot van de maagd in de kribbe' [ca. 1100; Will.]; mnl. magit [1201-25; VMNW], maget [1240; Bern.], maegt [1290; VMNW], dat hi ene maget bleven es 'dat hij nooit geslachtsgemeenschap heeft gehad' [1393-1402; MNW-R]; vnnl. maeghd, maght [1599; Kil.]; nnl. maagd.
Os. magaþ; ohd. magad (nhd. Magd); ofri. mageth, megeth (nfri. alleen het ww. meide, meidzje 'vrijen'); oe. mægeþ (ne. het verkleinwoord maiden < oe. mægden); got. magaþs; alle 'maagd', < pgm. *magaþi-, *magiþi-. Zie ook meid. Met een ander achtervoegsel on. meg (nzw. ) < pgm. *magwjo-.
Verwant met: Oudiers ingen mac(c)dacht 'jong meisje, maagd', Bretons matez 'dienstmeisje'. Wellicht (Vennemann 2002) een afleiding van de stam *mag- die ook zit in pgm. *magu- 'jongen' (os. magu; ohd. maga-; oe. magu; on. mögr; got. magus), dat eveneens alleen Germaans en Keltisch is: Gallisch in de persoonsnaam Magu-rix en Oudiers macc 'zoon' < *makkwo-. Wrsch. is dit een voor-Indo-Europees leenwoord voor een zoon in moederlijke lijn tegenover de term *sunus voor de zoon in vaderlijke lijn, zie zoon.
De oorspr. betekenis is 'jonge, huwbare vrouw' en meer in het bijzonder 'ongerepte vrouw, vrouw die nog geen geslachtsgemeenschap heeft gehad'. Al in de oudste Germaanse teksten veelal met betrekking tot de bijbelse maagd Maria en andere heilige figuren. Bij uitbreiding wordt het woord ook gebruikt voor 'huwbare man' of 'man die nog geen geslachtsgemeenschap heeft gehad'.
Literatuur: T. Vennemann (2002), 'Germania Semitica: Pre-Gmc. *-at in E. Maiden, G. Magd/Mädchen, Goth. magaþs', in: ABäG 56, 1-16, ook in Vennemann 2003; Boutkan 2003, 11-17
Fries: -


  naar boven