1.   leemte zn. 'plaats waar iets ontbreekt'
categorie:
geleed woord
Mnl. leemte 'verminking, verlamming van een lichaamsdeel' [1289; CG I], wondinge, leemden 'verwondingen, verminkingen' [1468; MNW leemde]; vnnl. leemte, bij uitbreiding 'ziekte; zedelijk gebrek, ondeugd' in alle zijn lemten ... verclaert 'al zijn gebreken opgebiecht' [1555; WNT], pocken en leemten 'puisten en gebreken' [1564; WNT]; nnl. 'lege plek', vooral figuurlijk, in in onze letterkunde eene leemte te vervullen [1851; WNT].
Afleiding van het bn. lam 2 'gebrekkig' met hetzelfde achtervoegsel als in diepte. Dit achtervoegsel heeft hier de umlaut a > e veroorzaakt.
Mnd. lemede, lembte; mhd. lēmede, lemde; ofri. lemethe, lamethe; on. lemd; alle 'verminking, verlamming', < pgm. *lam-idō-; daarnaast met een ander achtervoegsel pgm. *lam-ī(n)-, waaruit: onl. lemī(n) [8e eeuw; LS], mnl. leme; os. lemi; mhd. leme; 'id.'.
De oorspr. Middelnederlandse betekenis 'verminking, verlamming van een lichaamsdeel' is eerst overgegaan in een algemenere betekenis 'gebrek'. Tegenwoordig wordt het woord alleen nog gebruikt in de overdrachtelijke betekenis 'het ontbreken van iets, lacune, hiaat' of concreter 'plaats waar iets ontbreekt'.
Fries: -


  naar boven