1.   leek zn. 'iemand die niet tot de geestelijke stand behoort; onkundige, oningewijde'
categorie:
leenwoord
Mnl. di papen bitten leiken 'de geestelijken met de leken' [1200; VMNW], leec 'niet-geestelijke' [1240; Bern.]; vnnl. leek 'onkundige, ongeletterde' in alle mensen, leeke ende gheleerde [1500-20; MNW-P].
Ontleend aan middeleeuws Latijn laicus, bn. en zn., 'niet geestelijk(e), wereldlijk', ontleend aan Grieks lāikós, bn. en zn., 'behorend tot het volk, een van het volk' [2e eeuw; Mesotten 2004], afleiding van klassiek Grieks lāós 'het gewone volk', van onbekende verdere herkomst.
In het Middelnederlands bestond ook het bn. leec 'niet geestelijk' [1240; Bern.], dat net als het zn. in de wereldlijke betekenis 'onkundig, niet-ingewijd' voorkwam: een leec meester die niet vele van Cyrugie ne wist 'een onkundige heelmeester die niet veel van chirurgie wist' [1351; MNW-P].
Mnd. layke, lēk, ook lēkmann; ohd. laihman; ofri. lēka, lēkman; on. leikr, ook leikmaðr (ontleend aan mnd.; nzw. lekman, ozw. ook leker). Evenals mnl. leye ontleend via het Oudfrans: mnd. leye; ohd. leigo, leijo (nhd. Laie); ofri. leia; me. lay (ne. layman).
De betekenisontwikkeling van het Griekse zn. lāikós liep ongeveer van 'die tot het volk behoort' via 'die tot het uitverkoren volk Gods behoort' naar 'christelijke notabele', ter onderscheiding van de gewone niet-gewijde gelovigen. In het middeleeuws Latijn breidde de betekenis zich weer uit tot algemener 'niet-gewijde gelovige' [12e eeuw; Mesotten 2004], en vervolgens ook 'ongeletterde of onkundige', omdat in de middeleeuwen onderwijs vooral aan de geestelijke stand werd gegeven.
Literatuur: Mesotten 2004, 292-293
Fries: leek


  naar boven