1.   leeftocht zn. 'proviand'
categorie:
geleed woord
Mnl. liftucht 'levenslang vruchtgebruik' [1204; Slicher van Bath], uan der gemenre liftucht 'betreffende de gemeenschappelijke middelen tot levensonderhoud' [1236; CG I], lijftocht 'levenslang vruchtgebruik' [1282; CG I], 'middelen tot levensonderhoud' [1285; CG II], leeftocht 'id.' [ca. 1440; MNW]; vnnl. lijftoghte, leeftoght(e), 'middelen tot levensonderhoud; vruchtgebruik' [1599; Kil.].
Samenstelling van lijf in de Middelnederlandse betekenis '(het) leven' en tocht in de Middelnederlandse betekenis 'vruchtgebruik'. Onder invloed van het werkwoord leven ontstond de nevenvorm leeftocht. Beide vormen bleven in het Nieuwnederlands lang naast elkaar bestaan, maar elk met een eigen betekenis: lijftocht 'levenslang vruchtgebruik' was vrijwel synoniem met lijfrente en verouderde uiteindelijk. Leeftocht bleef bestaan in de concrete betekenis 'middelen tot levensonderhoud, proviand'.
Het tweede lid tocht is een afleiding van een werkwoord dat 'trekken' betekent, zie tijgen. Ook als simplex betekende mnl. tocht o.a. reeds 'vruchtgebruik, bijv. door rente uit een kapitaal', uit 'het trekken van geld of profijt van iets'. In de samenstelling lijftocht, leeftocht 'levenslang vruchtgebruik' kunnen de betekenissen 'levensonderhoud' en 'middelen tot levensonderhoud' hier weer overdrachtelijk uit zijn ontstaan.
Mnd. līftucht 'levensonderhoud, vruchtgebruik'; mhd. līpzuht 'id.' (nhd. Leibzucht). Naast mnl. leeftocht: mhd. lebezuht 'levensonderhoud' (nhd. vero. Lebzucht).
In een aantal andere Middelnederlandse woorden heeft -tocht een minder duidelijke inhoudelijke betekenis: (be)looftocht 'belofte', borchtocht 'garantstelling' (zie borgtocht), (ghe)meentocht 'gemeenschap'.
Fries: -


  naar boven