1.   lector zn. 'docent in het hoger onderwijs'
categorie:
leenwoord
Mnl. lectuer '(kerkelijk) docent' [1451; MNHWS], lectoren 'zij die schriftlezingen verzorgen' [1480; MNW-P]; nnl. lector 'docent aan de universiteit' in een byzonder Lector, die in de Nederduitsche taale Lessen geeft [1770; WNT], 'hogere docent aan een hogeschool' in suggereerde ... aan de hogescholen de 'lector' in te voeren, een functie en titel die voor de beste docenten zouden moeten worden gereserveerd [1991; NRC], 'manuscriptenlezer' in werkte als chef-lector bij boekenclub ECI [1995; NRC].
Ontleend aan Neolatijn lector 'docent aan een universiteit', een geleerde betekenisuitbreiding van klassiek Latijn lēctor 'lezer, voorlezer', afgeleid van het werkwoord legere 'lezen' (verl.deelw. lectum), zie legende.
Een lector was vroeger een docent aan een universiteit, een rang onder een hoogleraar. In België is sinds halverwege de jaren negentig een lector meestal een docent aan een hogeschool. In de jaren 2000 werd ook op hogescholen in Nederland deze benaming ingevoerd, ter aanduiding van het hoofd van een groep docenten binnen een lectoraat (vakgroep, afdeling enz.).
De benaming lector wordt ook gebruikt bij uitgeverijen voor 'manuscriptenlezer'.
Fries: lektor


  naar boven