1.   lid 1 zn. 'lichaamsdeel; deel van een samengesteld geheel'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. leet 'gewricht', let, leet 'lichaamsdeel', lede (mv.) 'gewrichten, lichaamsdelen' [alle 1240; Bern.], lit 'lichaamsdeel' [1270-90; CG II], i.h.b. 'mannelijk of vrouwelijk geslachtsdeel' in besneet hi sijn manlike let 'besneed hij zijn mannelijk lid', en nochtanne scuede hi hare let, hi wilde eer sonder kinder bliuen 'hij schuwde echter haar geslachtsdeel, hij wilde liever kinderloos blijven' [beide 1285; CG II]; daarnaast ook in afgeleide betekenissen: 'geslacht, generatie' in altote in dat vierde let 'tot in de vierde generatie' [1285; CG II], '(mede)lid van een genootschap enz., gezel', in jeghen sine lede 'tegen zijn medeleden' [1300-25; MNW-R] en der heileger kerken let 'lidmaat van de heilige kerk' [begin 14e eeuw; MNW]; vnnl. het Burgundise Rijck als een Lidt van het Roomsche Rijck [1548; WNT], lidt van 't heir 'deel uitmakend van het leger' [1646; WNT], lid 'onderdeel van een puntsgewijs geordend geschrift' in een werckstuck in Latijn door al zijn leên volwrocht 'tot in alle details volmaakt' [1660; WNT]; nnl. een lid der familie [1785; WNT].
Os. lið (mnd. lit); ohd. lid, gilid (mhd. lit, g(e)lit, nhd. alleen nog Glied); ofri. lith (nfri. lid, naast lea 'lichaam' < ofri. mv. litha); oe. liþ (ne. verouderd lith); on. liðr (nzw. led); got. liþus; alle 'gewricht, lid, onderdeel van een samengesteld geheel', < pgm. *liþu-. Daarnaast met gelijke betekenis en beginklank pgm. *limu-, waaruit: oe. lim (ne. limb); on. limr (nzw. lem); en met andere betekenis on. lim 'takken, twijgen' (nzw. dial. lime 'samengebonden takken, bezem').
Verdere herkomst onduidelijk. Er zijn geen zeker verwante woorden buiten het Germaans. Wrsch. zijn zowel pgm. *liþu- als *limu- door assimilatie ontstaan. Onwrsch. is verwantschap met Latijn lituus 'kromme staf, krijgshoorn', omdat dat wrsch. een Etruskisch leenwoord is. Een reconstructie pie. *h1l-e(i)-tu- bij de wortel pie. *h1el- 'gebogen' (IEW 307-309, NEW) is evenmin wrsch., zowel om fonologische als om morfologische redenen (Boutkan/Siebinga 2005: 243-244).
De oorspr. betekenissen 'gewricht, lichaamsdeel, ledemaat' zijn in het Nederlands sterk op de achtergrond geraakt, maar komen nog wel voor in enkele vaste verbindingen, zoals lijf en leden 'het hele lichaam', een ziekte onder de leden hebben '... bij zich dragen zonder dat die al uitgebroken is', uit het lid 'uit het gewricht, niet meer op de juiste plek', mannelijk lid 'penis'. Zie bovendien de afleidingen geleed en gelid en de samenstellingen lidmaat 1, lidmaat 2 en ledenpop. Overdrachtelijk ontstond al in het Middelnederlands de betekenis 'persoon die deel uitmaakt van een groep', die tegenwoordig de belangrijkste is. Zie verder nog lidwoord en volledig.
Fries: lid


  naar boven