1.   slijten 1 ww. 'door gebruik in kwaliteit afnemen'
Onl. in de glosse farschiton (lees farscliton) 'aan stukken breken' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. (ver)sliten (overgankelijk) 'verscheuren', (onovergankelijk) 'zwak worden' in Al es mijn arme liif uersleten Van qualen 'al is mijn arme lichaam door ziekte aangetast' [1265-70; VMNW], Haer cleeder soe van rouwen sleet 'ze verscheurde haar kleren van verdriet' [1285; VMNW], Hu cleeder noch uwe scoen. Sijn niet ghesleten. in gheen doen 'uw kleding en uw schoenen zijn helemaal niet versleten' [1285; VMNW], (oude bevers) dien hare tande so sijn versleten dat si niet doghen ter beten 'oude bevers wier tanden zo zijn versleten dat ze niet geschikt zijn om mee te bijten' [1287; VMNW], die wilde diere Die ... dijn vlesch te stiken (sullen) sliten '... die je vlees aan stukken zullen scheuren' [1290; VMNW], dat min ... slijt dan ander metal in langher tijt 'dat het (lood) op de lange duur minder afslijt dan ander metaal' [1287; VMNW].
Os. slītan (mnd. sliten); ohd. slīzan (nhd. schleißen); ofri. slīta (nfri. slite); oe. slītan; on. slíta (nzw. slita 'hard werken'); < pgm. *slītan- 'verscheuren, stukscheuren'.
Verdere herkomst onduidelijk. Misschien verwant met Litouws skleĩsti (1e pers. ev. skleidžiù) 'uitbreiden, openspringen, vervliegen'; Oudiers scoiltid 'splijten'; < pie. *skleid- (IEW 926).
De oorspr. betekenis is 'verscheuren, in stukken scheuren'. In de meeste Oudgermaanse talen is deze betekenis nog ruimschoots geattesteerd. Afgeleide overgankelijke betekenissen in de afzonderlijke talen zijn onder meer 'splijten, vernietigen, verbreken, verteren, verbruiken, ongeldig verklaren, kwetsen', zie verder slijten 2. Specifiek in het Middelnederlands ontstond de betekenis 'een einde maken aan een twist' en vandaar 'beslissen, besluiten', zie ook beslissen.
Bij passief of onovergankelijk gebruik van het werkwoord bleef de manier waarop vaak impliciet; in het Middelnederlands kon de betekenis daardoor afzwakken tot 'vergaan, in kwaliteit afnemen, verzwakken, onbruikbaar worden e.d.'.
slijtage zn. 'het slijten'. Vnnl. slijtagie van clederen 'het slijten van kleding' [1662; iWNT]. Afleiding van slijten met het achtervoegsel -age.
Fries: slite


  naar boven