1.   mug zn. 'insect (onderorde Nematocera)'
categorie:
erfwoord, klankwoord
Onl. als toenaam van Walterus Muggo [1159; ONW]; mnl. mugge 'mug', eerst alleen in toponiemen: als toenaam van Heinrijcs van muggenberge '(van) Hendrik van Muggenberg' (naar een plaatsnaam in Antwerpen) [1248-71; VMNW], Mugghenbete 'Muggenbeet (Overijssel)' [ca. 1313; Van Berkel/Samplonius], als simplex pas in berch ende dal vervullet met muggen al 'berg en dal helemaal vol muggen' [1350-1400; MNW]; vnnl. mug 'mug' [1566; WNT kemel].
Os. muggia; ohd. mucka (nhd. Mücke); nfri. mich; oe. mycg(e) (ne. midge); nzw. mygg(a); alle 'mug', ohd. en nfri. ook algemener 'vlieg'; < pgm. *mugjō-, *mugja-, uit eerder *muw(w)iō-, *muw(w)ia-. Daarnaast staat on. 'mug' (nno. my) < pgm. *mūwia- of *mūia-. Deze variatie is vergelijkbaar met die van on. brú 'burg' naast West-Germaans *brugjō-, zie brug. De herkomst van de -g- is duister.
De wortel pgm. *mūw-, *muw- gaat terug op pie. *mu-, *mū- (IEW 752), dat wel een klanknabootsende wortel zal zijn. Verwant zijn dan: Latijn musca (zie mus); Grieks muĩa (< *musjā); Litouws mùsė; Oudkerkslavisch mucha (Russisch múcha); alle 'vlieg'.
Fries: mich


  naar boven