|
1. |
meute zn. 'troep jachthonden; menigte' categorie: leenwoord Nnl. meute 'troep jachthonden' [1832; Weiland], bij overdracht ook 'troep, stel mensen' [1908; Baale], 'wielerpeloton' in de meute vertrok in de stromende regen [1974; Koenen], 'de grote, domme massa' in de meute heeft gelijk gekregen [1992; Parool]. Ontleend aan Frans meute 'horde achtervolgers' [1819; TLF], eerder al 'oproer, gewapende opstand' [12e tot 14e eeuw; Rey], 'troep jachthonden voor drijfjacht' [ca. 1200; TLF], ouder muete 'id.' [ca. 1150; TLF] < middeleeuws Latijn mota, mueta 'troep jachthonden', verkort uit Laatlatijn movita 'beroering, beweging; oproer', een afleiding van het klassiek Latijnse ww. movēre 'bewegen, in rep en roer brengen', zie motor. Zie ook muiten. Fries: - (kloft)
|
naar boven
|