1.   banaan zn. 'vrucht van cultuurvormen van het geslacht Musa'
categorie:
leenwoord
Vnnl. banana [1596; Toll.], bonanas (mv.), bonanos (mv.), bonnanas (mv.) [1601; WNT], bananes (mv.), banannes (mv.) [1622; WNT], bananesses (mv. bij een als enkelvoudig opgevat Portugees meervoud bananas) [1646; WNT]; nnl. bananen (mv.) [1774; WNT], banane (ev.) "paradijs- of adamsvijg" [1824; Weiland].
Ontleend aan Portugees banano 'bananenboom', banana 'bananenvrucht' < banam, een woord uit het Sousso in Guinea, een Niger-Congo-taal. Men neemt algemeen aan dat de klankovereenkomst met Arabisch banān, banana 'vingers, vinger' toevallig is. Een West-Indische oorsprong als bij ananas is eveneens onwaarschijnlijk. Portugese schrijvers uit de 16e eeuw vermelden bananas als de Congolese of Guinese naam voor de vruchten, die eerder onder andere benamingen bekend waren (bijv. Frans pommes de paradis; zie ook bovengenoemde vindplaats uit 1824).
In het Surinaams-Nederlands wordt onderscheid gemaakt tussen banaan 'kook-, bakbanaan (niet rauw te eten)' en bakove 'banaan' (mv. bakoven, uit ouder bacove [1685; Donselaar]); zie ook pisang.
bananenrepubliek zn. 'staat met onstabiel politiek systeem' [1979; Verschueren]. Leenvertaling van Engels banana republic, zo genoemd wegens de berucht instabiele politieke systemen in de Latijns-Amerikaanse bananenproducerende republieken.
Literatuur: J. Daeleman (1980) 'Les étymologies africaines du FEW', in: Vox Romanica 39, 104-119; Philippa 1991
Fries: banaan


  naar boven