1.   verachten ww. 'minachten'
Mnl. verachten 'vernederen; afkeuren' [1477; Teuth.]; vnnl. verachten 'geen aandacht schenken aan, negeren' in ghi hebtse veracht 'u heeft hen genegeerd' [1516; iWNT], 'geringschatten, niet waarderen, minachten' in kennisse Die dwazen verachten 'kennis, die door dwazen niet gewaardeerd wordt' [1526; iWNT], verachte hi hem, want hi was een knechtken 'minachtte hij hem, want hij was maar een jongen' [1526; iWNT].
Ontleend aan Duits verachten 'geringschatten, versmaden' < Middelhoogduits verahten, een afleiding met het voorvoegsel ver- (sub c) van ahten 'aandacht schenken aan', wrsch. in de Middelhoogduitse schrijftaal gevormd als leenvertaling van laat-Latijn despicere 'de blik afwenden, neerzien op, minachten'. Het werkwoord ahten is net als Nederlands achten 'menen' afgeleid van het zn. ahte 'aanzien', Nederlands acht 2 'aandacht'.
Het woord is in het Nederlands algemeen in gebruik geraakt dankzij op Luther gebaseerde bijbelvertalingen.
Fries: ferachtsje


  naar boven