1.   gereedschap zn. 'gezamenlijke werktuigen, gerei'
categorie:
geleed woord
Mnl. geretscap 'toebereidsel, benodigdheid, werktuigen' [1240; Bern.], vele machinen ende ghereetscap van ghescutten 'veel toestellen en werktuigen om mee te schieten' [1460-64; MNW-P], maar ook nog in de oorspronkelijke betekenis 'gereedheid, bereidheid', in daer hy ghereetscap maken dede jegen ... 'waar hij alles in gereedheid liet brengen voor ...' [voor 1500; MNW-R], ene ghereescap tote allen doechden 'een bereidheid tot alle deugden' [1461; MNW]; vnnl. ghereetscap gemaect om die stadt van triere te bestormen 'werktuigen gemaakt om de stad Trier te bestormen' [1516; MNW-P], ten slotte beperkt tot 'werktuigen van een handwerksman' [1573; Thes.] en in goed gereedschap maeckt een goed werck-man [1657; WNT].
Afleiding met het achtervoegsel schap van gereed in de betekenis 'klaar (voor), bereid (om)'.
Mnd. gerētschap 'gereedheid, vriendelijke ontvangst, baar geld', redeschap 'id., benodigdheden' (> on. reiðskapr 'uitrusting, toebehoren', nzw. redskap), mhd. gereitschaft 'uitrusting, benodigdheden, baar geld'.
De betekenis ontwikkelde zich van 'gereedheid, het gereed zijn' naar wat men nodig heeft om gereed te zijn, 'toebereidselen, benodigheden' en vernauwde zich vervolgens tot 'werktuigen, gerei'.
Fries: ridskip


  naar boven