1.   bastaard zn. 'onwettig kind, rasloos dier'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. lamberts stic basterds 'het deel van Lambert de onwettige' [1273; CG I, 250], Hannijn fransois de bastart 'Hannijn fransois de onwettige' [1276; CG I, 322], bastarde (mv.) 'dieren van gemengd bloed' [1287; CG II, Nat.Bl.D]. In samenstellingen ook met de algemenere betekenis 'onzuiver', zoals in basterdsuiker 'minder zuiver, niet-gekristalliseerd soort suiker' [1793; WNT uitd-], ook wel bastaardsuiker; en bastaardwoord 'vreemd woord dat bijv. in uitspraak of spelling vernederlandst is', als simplex nog vnnl. basterd [1584; Twe-spraack], daarna bastaardwóórt [1653; Leupenius].
Ontleend aan Oudfrans bastard (Nieuwfrans bâtard), wrsch. gevormd met het achtervoegsel -ard bij een onbekend woord bast. In het Frans bestaat ook fils de bast 'bastaardzoon', dat men uit bast 'pakzadel' verklaart (vergelijkbaar met mnl. basture 'hoer, lichtekooi' (MNW)). De muilezeldrijvers sliepen in herbergen op hun pakzadels, soms in het gezelschap van dienstmeiden; de betekenis zou dan zijn 'vrucht van een (buitenechtelijke) gemeenschap', 'wat op het pakzadel verwekt werd'. Het is dan echter vreemd dat de term bastard ook voor hooggeplaatste personen werd gebruikt, bijv. voor Willem de Veroveraar (1027-1087). Daarom lijkt een andere verklaring waarschijnlijker: het woord zou als juridische term stammen uit de taal van de Frankische veroveraars, met een achtervoegsel -ard dat teruggaat op Germaanse persoonsnamen op -hard 'hard', zie -aard. De exacte herkomst van pgm. *bast- is echter niet zeker, al wordt er gedacht aan *banst- 'schuur' (zoals in Gotisch bansts 'id.'), dat eventueel ook ten grondslag kan liggen aan het bovengenoemde fils de bast. Het verdwijnen van de -n- is dan moeilijk te verklaren, aangezien men in dat geval *bōst- zou verwachten, zoals in Zeeuws boest 'schuur', zie boes. Een derde mogelijkheid is verwantschap met de naam van de Germaanse stam der Bastarnen. Die zouden zo genoemd zijn omdat ze zich tijdens de volksverhuizingen met andere stammen vermengd hadden. Nog een andere hypothese gaat uit van Italiaans bastardo 'wilde loot' bij Latijn bastum 'staaf, stok' (zie baton). Ten slotte heeft men Oudfrans bastard als oud leenwoord van Iraanse oorsprong willen verklaren: 'kind van mensen die gepakt en gezakt reizen', bij Ossetisch bast 'bundel' en -ard, verl.deelw. van aryn 'baren'. Van al deze hypotheses lijkt herkomst uit bastum 'staaf, stok' met een oorspr. betekenis 'wilde loot' het waarschijnlijkst. Het is dan een overdrachtelijke betekenis 'buitenechtelijk kind' van 'loot'.
Literatuur: J. Knobloch (1984) 'Bastarnen und Bastarde', in: Balkansko ezikoznanie 27, 57 e.v.; H. Schuchardt (1909) 'Romanisch bast ', in: Zeitschrift für romanische Philologie 33, 339-346; E. Dick (1993) 'Bast und Bastard: ein Versuch zu einer unerklärten Wortgruppe' in: B. Brogyanyi e.a. Comparative-Historical Linguistics, Indo-European and Finno-Ugric (= Current Issues in Linguistic Theory 97) Amsterdam, 307-340; Ruijsendaal 1989 en 1991
Fries: bastert


  naar boven