1.   loge zn. 'speciale plaats in een schouwburg; (gebouw voor) vereniging van vrijmetselaars; portiershokje'
categorie:
leenwoord
Nnl. logie, loge 'kleine, afgescheiden toeschouwersruimte in een schouwburg e.d.' in houd de bek daer in die logie [1735; WNT], 'gebouw voor een groep vrijmetselaars' in een Hollandsche logie van het van ouds beroemde meede-broederschap der vrywillige metzelaars [1735; WNT], 'groep vrijmetselaars' in evenwel behoud de Groote Loge het onbetwistbare regt [1773; WNT Aanv. mitigeeren], loge 'portiershokje' [1909; WNT].
In de verschillende betekenissen ontleend aan Frans loge, o.a. 'plaats in schouwburg' [1598; Rey], 'kleine ruimte voor een individu' [1679; Rey] (hieruit is de betekenis 'portiershokje' ontstaan), uiteindelijk teruggaand op Oudfrans loge 'schuilplaats' [ca. 1135; FEW], zie loods 2 'keet', dat in een eerder stadium aan een Picardische variant van hetzelfde woord is ontleend.
Naast de basisbetekenis 'eenvoudig onderkomen' ontstond in het Oudfrans al vroeg de bijbetekenis 'balkon, zuilengang, tribune' [1190; Rey]; hierop gaat de huidige betekenis 'schouwburgloge' terug en ook Italiaans loggia 'overdekte gallerij', zie loggia. Het Oudfranse woord werd bovendien ontleend als Engels lodge, oorspr. 'eenvoudig onderkomen'. De georganiseerde vrijmetselaarsbeweging, die in Engeland ontstond, gebruikte dit woord voor haar eigen bijeenkomstlocaties, voor de bijeenkomsten zelf en uiteindelijk ook voor de eigen afdelingen. De betekenis loge 'vrijmetselaarsafdeling' is dus zowel in het Nederlands als in het Frans [1740; Rey] een leenbetekenis uit het Engels.
Fries: lôzje
2.   logé
categorie:
leenwoord
Zie: logeren


  naar boven