1.   genade zn. 'gunst, vergiffenis'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. ginātha, gināthī 'gunst, goedertierenheid': uuanda gemikilōt ist untes te himelon ginātha thīn 'want groot tot aan de hemelen reikt uw goedertierenheid', in menden sal an morgen gināthī þīnro 'en roemen zal (ik) des morgens van uw goedertierenheid' [beide 10e eeuw; W.Ps.], thie genatha, the thu mer hauost geheyzan 'de gunst, de troost, die gij mij hebt toegezegd' [ca. 1100; Will.]; mnl. godis genade 'Gods gunst, barmhartigheid, vergeving' [1200; CG II, Servas], binnen dien deghenaden uan den hus 'met instemming, met steun van het klooster' [1230; CG I, 14], genade 'verzoening, vergiffenis' [1240; Bern.], 'rust, behaaglijkheid' in si gingen slapen met genaden 'zij gingen lekker en behaaglijk slapen' [1260-80; CG II, Wr.Rag.].
Os. ginātha, nātha (waaruit door ontlening on. náð, nzw. nåd), mnd. gnade, genade; ohd. gināda, gnāda (nhd. Gnade); ofri. genāthe, nāthe, nēthe; alle met betekenissen 'gunst, vergiffenis' en 'rust'; daarnaast met andere ablaut got. niþan 'helpen, ondersteunen'.
Verdere etymologie onzeker. Er wordt wel verband gelegd met een Indo-Europese wortel met de betekenis 'steunen', maar dit is onzeker; indien wel, dan verwant met: Sanskrit nātha 'hulp', nāthate 'hij smeekt om hulp' en Grieks oninánai 'van nut zijn' (< *onā-); < pie. *h3neh2- 'steunen' (IEW 754).
Men neemt aan dat de oorspr. betekenis van het Germaanse woord 'rust' is, zoals bijv. ook blijkt uit Middelhoogduits die sunne gie zu gnaden 'de zon neigt ter ruste', een betekenis die in het Middelnederlands overigens heel zeldzaam is; daaruit kunnen dan betekenissen zijn ontstaan als 'wat aangenaam is', 'wat een ander welwillend gezind is' en dus 'wat goedgunstig is; gunst'. Ierse missionarissen zouden in de Germaanse gebieden rond 700 het woord genade gebruikt hebben om het Latijnse kerkwoord gratia 'genade' te vertalen (NEW).


  naar boven