1.   tooien ww. 'sieren'
Vnnl. toyen 'versieren' in als ghetoyde druyts 'als opgedirkte dwazen' [ca. 1530; iWNT].
Hetzelfde woord als touwen 'kloppen van leer en andere bewerkingen na het looien', in het Middelnederlands ook 'gereed maken, maken'. Het vertoont dezelfde variatie als looien naast mnl. louwen en (Het) Gooi naast gouw 1.
Ohd. zouwen, got. taujan; Oernoords tawido 'ik maakte' [4e eeuw] en tawida 'hij maakte' [2e eeuw]; < pgm. *taujan 'maken'.
Wrsch. verwant met: Grieks dúnasthai 'in staat zijn tot'; Tochaars A tswatär, Tochaars B tswetär 'voegt zich aaneen'; bij de wortel pie. *deuh2- 'aaneenvoegen, binden' (LIV 123).
tooi zn. 'opschik'. Mnl. tooy 'kleding; tooi, opschik' in Gawyn sach op den ouden man Die enen swarten toi hadde an 'Gawein keek naar de oude man die zwarte kleding droeg' [1415-35; MNW-P]. Afleiding van tooien.
Fries: toaietoai


  naar boven