|
1. |
tonen ww. 'laten zien' Onl. tund (mogelijk te lezen als: tunit) 'toont' (?) [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. tonen 'laten zien, tonen, bekendmaken, doen weten' [1240; Bern.]. Wrsch. op een vergelijkbare manier gevormd als het synoniem mnl. toghen 'laten zien', dat teruggaat op Proto-Germaans *at-aug-jan- en afgeleid is van de wortel van oog, zie verder betogen. Tonen, dat in tegenstelling tot mnl. toghen slechts in het West-Germaans is overgeleverd, zou dan teruggaan op Proto-Germaans *at-aug-n-(j)an-. De eveneens overgeleverd variant mnl. toghenen 'tonen', bijv. in die brieve die sii toghenden voer ons 'de brieven die ze aan ons toonden' [1291; CG I], wijst op een vorm zonder grammatische wisseling, namelijk Proto-Germaans *at-ah(w)-n-jan-. Eventueel kan tonen < *toognen hier een vereenvoudigde vorm van zijn. Mnd. tonen; mhd. zounen, zōnen; beide 'tonen'. Oostelijk-Nederlandse dialectvormen zoals tönen wijzen op umlaut. Het hierboven gereconstrueerde voorvoegsel pgm. *at- is identiek met het onder ad- genoemde voorzetsel pgm. *at 'bij, aan, op e.d.', dat nog bestaat als ne. at, nde. ad en nzw. åt. Fries: toane (ontleend aan het Nederlands)
|
naar boven
|