1.   tomaat zn. 'plant (Solanum lycopersicum); vrucht van deze plant'
categorie:
leenwoord
Nnl. eerst een geïsoleerd geval: de "Tamati", of schulpvrucht 'de tomaat of schelpvrucht' [1711; De Bruin], de "tomato" der woestijn [1838; Irving], tomato- en andere sausen [1840; iWNT], Pompoen, Komkommer, Tomaat [1848; Uilkens].
In de 19e eeuw aanvankelijk ontleend aan Engels tomato 'tomaat' [1753; OED], mogelijk een aanpassing aan potato 'aardappel' van ouder tomate 'tomaat' [1604; OED], later ontleend aan Frans tomate 'id.' [één geval 1598, dan 1765; TLF], in beide talen ontleend aan Spaans tomate 'id.' [1532; Friederici], een ontlening van tómatl, een woord uit het Nahuatl (de taal van de Azteken in Mexico), dat een afleiding is van tomana 'zwellen'. Het woord tamati uit 1711 is opgetekend in Batavia, bij de uitleg van een afbeelding van allerlei daar groeiende vruchten. De herkomst van de slot-i is onduidelijk, maar kan misschien verklaard worden als een mislezing van tomatl.
Een oudere naam voor tomaat was gulden appel [1554; Dodonaeus], vergelijk Italiaans pomodoro, pomo d'oro, eig. 'appel van goud'. In de 17e eeuw was al bekend dat deze vrucht in Milaan tumatle werd genoemd [1608; Dodonaeus].
Literatuur: C. de Bruin (1711), Reizen over Moscovie, door Persie en Indie, Amsterdam, 365; W. Irving (1838), Lotgevallen en ontmoetingen van Kapitein Bonneville 1, Haarlem, 30; T.F. Uilkens (1848), Handboek voor den Nederlandschen tuinbouw, Groningen, 235
Fries: tomaat


  naar boven